
De maand februari dompelde ik me weer helemaal onder in het werk van Franz Kafka. Ik herlas het een en ander van zijn altijd fascinerende werk, onder meer de onvoltooid gebleven roman Het proces. Lezing – voor het historisch radioprogramma OVT van de VPRO – van het voortreffelijke, zojuist verschenen boek Kafka’s laatste proces. De strijd om een literaire nalatenschap van de Israëlische auteur Benjamin Balint had de schrijver weer helemaal bij me teruggebracht. Kafka, die in 1924 stierf, kreeg niets mee van de roem die zijn werk ten deel zou vallen. In Nederland werd het werk voor de Tweede Wereldoorlog ontdekt door een enkele theoloog (K.H. Miskotte) en enkele schrijvers, onder wie H. Marsman en S. Vestdijk. Hun interpretaties toonden al in een vroeg stadium wat de kracht van Kafka’s werk zou blijven: zijn romans, novellen en verhalen lezen als fonkelende en tegelijk duistere sprookjes en parabels die zich eindeloos lenen voor interpretatie.

Het blijft een van de wonderlijkste literatuurgeschiedenissen van de twintigste eeuw: Franz Kafka had zelf verwoede pogingen gedaan zijn werk gepubliceerd te krijgen en bij leven al wel wat gepubliceerd. Maar het was na zijn dood vooral dankzij de inspanningen van zijn vriend Max Brod (foto) dat Kafka’s werk onder de aandacht kwam van uitgeverijen. Kafka, stervend aan tuberculose, zou tegen het eind van het leven Brod de opdracht hebben gegeven zijn werk te vernietigen. De ernst van die opdracht wordt inmiddels door Kafka-vorsers in twijfel getrokken. Kafka wist immers dat Brod hem expliciet had geweigerd die opdracht uit te voeren. Wellicht hoopte hij dat zijn schrijverij toch niet voor niets was geweest.
Dat was het ook niet. Brods beslissing Kafka’s manuscripten uit te geven, is zowel goed geweest voor Kafka als voor Brod zelf, al veranderde de schrijver Brod – die zelf een enorm oeuvre schreef – op slag in de bezorger Brod, die niet meer als individu werd beschouwd maar uitsluitend in samenhang met de gestorven vriend die na de publicatie van zijn werk op slag beschouwd werd als een genie. Voor een zo verborgen schrijver als Kafka – zijn biograaf Ernst Pawel omschreef hem in The Nightmare of Reason (1984) als iemand die de kunst verstond te verdwijnen als hem dat goed uitkwam – werd hij na de publicatie van zijn werk tamelijk snel ontdekt, ook in Nederland.

Aan de literatuurhistoricus Niels Bokhove danken we de kennis over de receptie van Kafka in Nederland en Vlaanderen. Vlaanderen moet hier zeker genoemd worden, want uit Bokhove’s Reiziger in scheerapparaten. Kafka in Nederland en Vlaanderen (1984) blijkt dat dichter Paul van Ostaijen een van de eersten was die over Kafka schreef, naast overigens journalist Nico Rost, de man die in de nazitijd gevangengezet zou worden in een concentratiekamp en daarover na de Tweede Wereldoorlog zijn dagboek Goethe in Dachau zou publiceren.
Rost zou Kafka zelfs bij leven hebben ontmoet, maar het is met Rost oppassen geblazen, zo maakt Bokhove duidelijk: hij mengde toch al dubieuze herinneringen aan zijn ‘ontmoeting’ met biografische informatie die in de loop der jaren over Kafka boven water kwam. Wie Kafka zeker niet had ontmoet, maar wel vroeg over hem schreef was de theoloog K.H. Miskotte. Over Miskotte schreef ik hier al eens eerder, dit naar aanleiding van de uitstekende biografie die Herman de Liagre Böhl enkele jaren geleden over hem publiceerde (https://wimberkelaar.wordpress.com/2017/10/13/k-h-miskotte-de-turbulente-theologie-van-een-getroebleerd-leven/). Miskotte komt uit die biografie naar voren als een gekweld mens, ook nog geteisterd door persoonlijke tragedies. Hij moet daarbij een hoogst gevoelig man zijn geweest met een rijke intuïtie die hem in de jaren dertig deed waarschuwen tegen het ‘heidendom’ van de nationaalsocialisten die dan ook wel vijandig moesten staan tegenover de Tien Geboden van het Jodendom. Miskotte doorzag niet alleen snel de duistere intenties van de nazi’s, hij had ook al vroeg oog voor het bijzondere werk van Kafka. Al in 1931 publiceerde hij in het christelijke tijdschrift Eltheto een uitgebreid opstel over Kafka.

De hervormde predikant Miskotte had een bevindelijke inslag en dacht bij alles wat hij las aan en over God. Het bevreemdt dan ook niet dat hij het werk van Kafka in verband bracht met het motief ‘schuld’. Neem Het proces waarin Josef K. immers aangehouden wordt omdat hij door het onkenbare gerecht schuldig is verklaard, ook al weet K. niet wat die schuld inhoudt. Miskotte trok uit dit en ander werk de conclusie dat Kafka de mens voor schuldig hield tegenover God, ook al probeert die mens te achterhalen waar zijn schuld precies uit bestaat. Zo werd Kafka theologisch geduid: ‘De taak van de mens is zijn aardse schuld te vinden, niet een algemeen schuldbesef, maar nauwkeurig bepaald en helder omschreven, wat hij aan het leven dat God hem gaf, heeft geschonden, zijn persoonlijke bijdrage aan de bestendiging van de afstand tussen het heden en de messiaanse toekomst.’
Miskotte was in Nederland een der eersten die zich Kafka toe-eigende. Die toe-eigening gebeurt bij iedere grote schrijver, maar bij vrijwel niemand zo sterk als bij Kafka. Zijn oeuvre heeft iets hermetisch: het is doortrokken van alle grote thema’s levensthema’s (eenzaamheid, liefde, angst, schuld en dood) maar die thema’s worden niet of nauwelijks gethematiseerd in dialogen of in ‘innerlijke monologen’, Kafka demonstreert ze. Hij voert de lezer mee en laat hem of haar interpreteren. Miskotte, sterk geboeid door de Joodse godsdienst, zag in Kafka vooral een schrijvende Jood en las hem door een Joods-christelijke bril.

Hij ruimde in zijn essay ook plaats in voor een uitgebreid citaat van de dichter H. Marsman. Die had een beknopt opstel geschreven dat verwees naar het Paradijs. Het was in de jaren twintig geschreven en getiteld ‘Clean-shaven’ (in 1929 opgenomen in de bundel De vijf vingers). Het was een nogal duister opstel, waarin ook enkele verwijzingen stonden naar zijn jeugdvriend Arthur Lehning (toen nog Arthur Müller-Lehning geheten), de anarchist die furore zou maken als een van de drijvende krachten achter het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Het opstel deed Miskotte denken aan het werk van Kafka, hoewel Marsman het in 1929 niet met Kafka in gedachten lijkt te hebben geschreven.

Misschien dat Miskottes verwijzing naar hem Marsman vleide. In elk geval toonde hij zich op zijn beurt diep onder de indruk van Miskottes proefschrift Het wezen der Joodse religie (1932). Hij liet dat weten aan S. Vestdijk, met wie hij van 18 januari tot en met 7 maart 1936 voor De Groene Amsterdammer een openbare briefwisseling had. Die verscheen niet toevallig in 1936. Marsman en Vestdijk hadden in die jaren veelvuldig contact. In 1936 zou ook de brievenroman Heden ik, morgen gij worden gepubliceerd. Uiteenlopender figuren dan Marsman en Vestdijk zijn nauwelijks denkbaar. Marsman was in alles een romanticus, een zoeker naar bezield verband, zoals Jaap Goedegebuure hem treffend omschreven heeft. Vestdijk was eveneens een romanticus maar dan een met een harde rationalistische en sceptische kern, hoezeer hij ook bang was voor tovenarij en in de ban van astrologie.

Geïnspireerd door Het wezen der Joodse religie dacht Marsman na over de Duitstalige literatuur die in zijn tijd door Joden was geschreven. Hij zag veel Joodse schrijvers streven naar een synthese tussen de Duitse en Joodse cultuur en meende dat hier geen grote literatuur uit voortkwam. Kafka zou daarom zo’n groot schrijver zijn, omdat hij juist niet naar die synthese streefde, aldus Marsman: ‘Kafka is een Jood, zoals het Oude Testament ze bevat. Voor een goed begrip van zijn werk moet je dus onderduiken in de profeten, in de Talmud. (…) Dan zul je zien hoe onverwoestbaar, ook geestelijk, het joodse volk is, welke waarden het inhoudt en voorstaat, en welke het mist.’

Vestdijk (foto) had zich evenals Marsman verdiept in het werk van Kafka. Hij keerde zich met enige felheid tegen de gedachte dat Kafka ‘Joods’ gelezen diende te worden: ‘Ik ontken ten stelligste dat de Joodse mentaliteit voor het begrip van Kafka’s romans noodzakelijk is. Laten wij toch eens een tijd lang uitgaan van de nuchtere feiten, de Jood beschouwen als mens, de Jood Kafka als naïef genie.’ Vestdijk ging verder en betoogde dat Kafka (‘hij moge dan Jood zijn in Oud-Testamentische zin’) zichzelf ‘openbaarde als de niet-Jood, als de tegen-Jood zelfs, wie het om niets zozeer te doen was als om zich te bevrijden van de aloude gettodruk’.

Die gedachte verkondigde Vestdijk ook op andere plaatsen. Op 12 maart 1938 publiceerde hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een recensie van Max Brods biografie. Vestdijk hekelde Brods grote woorden over en heiligverklaring van Kafka. ‘Waarom toch altijd, in dergelijke geschriften, die hogepriesterlijke overdrijvingen en metafysische achtergronden, die de grote man op de voorgrond juist de slechtst denkbare dienst bewijzen?’
Nadat hij zich zo krachtig tegen de zijns inziens al te religieuze interpretatie van Kafka had gekeerd, ontvouwde Vestdijk in 1939 zijn eigen visie op de schrijver. In het omvangrijke essay ‘De realiteit bij Franz Kafka’ (in verschillende nummers van het tijdschrift Groot-Nederland gepubliceerd en later opgenomen in het tweede deel van de bundel Lier en Lancet) typeerde hij de schrijver Kafka als een kinderlijk rationalist: zijn personages mogen dan over hevige emoties beschikken, ze zijn tegelijkertijd verstandsmensen die pogen de duistere werkelijkheid te doorgronden.

En ja, ze zijn doortrokken van schuldgevoelens, maar het is niet in de eerste plaats metafysische schuld tegenover God maar veeleer zelfbestraffing, voortkomend uit erotische schuld. Vestdijk las Kafka aards en (auto)biografisch: in de grote romans Het Proces en Het Slot worden Josef K. en K. omringd door vrouwen, die hem ter willen zijn en die hem willen helpen. (Josef) K. maakt van hun diensten gebruik maar laat hen verder links liggen. De hoofdpersonen gedragen zich, aldus Vestdijk, als egoïsten, zoals Kafka zichzelf ook als een egoïst zou beschouwen, gezien zijn verbroken relaties met vrouwen. Je bent geneigd te denken dat Vestdijk met deze interpretatie dichtbij zichzelf bleef, want (ook) hij stond bekend om zijn sterke egocentrisme en ingewikkelde relaties met vrouwen.
De interpretaties van Miskotte, Marsman en Vestdijk zo overziend, springt in het oog dat ze uit Kafka haalden wat hen na aan het hart lag. Miskotte was vervuld van God, Marsman zag in Kafka de bevestiging van zijn (stellige) vermoeden dat de synthese van de Duits-Joodse literatuur was mislukt, terwijl Vestdijk met zijn psychologiserende interpretatie over erotische schuld zijn eigen obsessies verwoordde. Kafka zou, om de ondertitel van Nietzsches Aldus sprak Zarathoestra te parafraseren, een schrijver voor allen en voor niemand kunnen worden genoemd: iedereen leest en interpreteert hem op zijn eigen manier en uiteindelijk ontglipt hij ons allen. En juist in dat ongrijpbare, dat geheimzinnige van dit oeuvre ligt de ware grootte.